De uiterste westpunt van Engeland heet dan wel Lands End, maar je kunt het net zo goed zien als een begin. Een begin van Atlantische leegte, het diepste blauw, exotische verten. Op nog geen dertig mijl van Lands End ligt een voorproefje van het aquamarijnen paradijs van de overkant onder handbereik: de Scilly-eilanden. Anje Valk heeft er met haar Vancouver 27 Warber rondgescharreld, geankerd en genoten.
Al dagen vaar ik comfortabel voor een variabele oostenwind langs de Engelse zuidkust richting westen. Van zoveel gunstige wind wordt een zeiler lui. Zeker in Het Kanaal kun je het slechter treffen. Zojuist ben ik Wolf Rock gepasseerd. Die markeert met zijn vuurtoren de kruising van twee shipping lanes: die uit het Engels Kanaal en de route die tussen Lands End en de Scilly Isles door uit de Ierse Zee komt. Er moet hier veel scheepvaart zijn, maar het zicht is uiterst matig. Uitkijken dus. Ik rek m’n slaperige lijf eens uit, zet een mok sterke koffie en warm de radar maar eens op. Diverse echo’s houden me een tijdje bezig. En dan, als vegen aan de rand van het scherm, de Scillies! Met eigen ogen zie ik pas veel later een vaag, grijs silhouet. Dat moet St. Mary’s zijn, het hoogste en belangrijkste eiland van de archipel. Ik snap nu goed dat de oude kapiteins deze lage eilanden vervloekten. Opeens doemen ze op uit het niets: zo zie je niks, zo zie je de Scillies. Grote ontreddering aan boord van de grote zeilschepen, als die voor de wind van de oceaan kwamen, bij ditzelfde heiige weer en zonder een idee van hun exacte positie. Tijd om te halzen was er niet meer; dat neemt voor een beetje schip (weet ik uit eigen dwarsgetuigde ervaring) gauw een half uur tot drie kwartier. Reddeloos liep het op de rotsen. Ik haal de boom uit de kluiver en zet de gps op het laatste waypoint: de oostkardinaal Spanish Ledges, in de ingang van St. Mary’s Sound. Even later neemt de waterdiepte abrupt af, van meer dan zeventig meter tot zo’n twintig á dertig. De zee is opeens zo mak als een lammetje, van deining is niets meer te merken. Ik vaar vlak langs de rotsen van Peninnis Head, de oude fortmuren van Garrison Hill, en dan ligt daar Hugh Town. Kleurige cottages en grijsgranieten huizen rondom een baai met een zandstrand, een stoere pier. Er liggen tientallen jachten aan moorings. Te moe om me nog af te vragen waar ik zou kunnen ankeren, pik ik een vrije bezoekersmooring op. Rust. Als de huik over het zeil ligt, het journaal is afgesloten en de kaartentafel opgeruimd, nestel ik me in de kuip en kijk genietend om me heen. De zon gaat rozig onder achter de veelheid van eilanden en rotsen aan de overkant van St. Mary’s Road. Ik kan er niet erg wijs uit worden, moet ik zeggen, maar dat komt nog wel.
Gouden boei
De volgende ochtend is het vroeg hoogwater. Het weer is nog steeds grijs met een dreiging van regen. Nog slaperig maak ik me klaar om de mooring te laten slippen en over te steken naar de New Grimsby Sound, een veilige ankerplek tussen Tresco en Bryher. Daarvoor moet ik over de Tresco Flats heen: een zandige ondiepte die met laagwater vrijwel droogvalt. Op de kaart ziet het er ingewikkeld uit: platen, rotsen, zichtlijnen. Daarom heb ik een lijst je gemaakt met koersen en herkenningspunten en houd ik mijn peilkompas bij de hand. Best spannend, voor mij lijken al die rotsen op elkaar, fatsoenlijke boeien liggen er niet. Ai, daar komt de havenmeester in zijn RIB. Die is er op tijd bij, zeg! Dertien pond mooring fee wil hij hebben, dat komt neer op een pond per uur. Is die boei van goud, soms? Pech, had ik maar eerder op moeten staan. Het is een aardige vent en door zoveel mogelijk local knowledge uit hem te zuigen, krijg ik toch waar voor mijn geld. Na uitvoerige uitleg over de passage over de Tresco Flats en de beste ankerplaatsen rond Tresco vertrek ik. De Nut Rock heb ik al snel gevonden en dan moet ik Hulman Rock hebben. Waar is die in vredesnaam? Langzaam, zoekend, peilend, vaar ik door op de gegeven koers. Vlak onder me doemt opeens de zandbodem op. Geschrokken haal ik meteen de vaart uit de boot, maar de dieptemeter knipoogt me geruststellend nog ruim vier meter waterdiepte toe. Het water is glashelder, fantastisch. Aan bakboord ligt een eiland van twee lage heuvels, omzoomd door ronde rotsen en zandstrandjes. Dat moet Samson zijn. Vooruit aan stuurboord ligt Tresco, herkenbaar aan het silhouet van Abbey Hill. Oude vliegdennen en palmen afgetekend tegen de lucht. Door de grijze ochtend breekt wat vaag zonlicht. Dan verschijnt daar opeens het aquamarijn uit de folders. Een felle, bijna onwerkelijke kleuring van het water tussen het wit en het grijs van strand en rotsen. Voor het plaatsje New Grimsby wordt het weer dieper. Daar liggen moorings, maar die versmaad ik. Geen zin om weer voor dertien pond te worden aangeslagen. Als het anker zich heeft vastgebeten, pomp ik mijn bijbootje op en kijk intussen om me heen. Het buureiland Bryher ziet er lieflijk uit: oude houten huizen liggen verspreid verscholen tussen bloeiend groen. Een drijvend piertje aan het zandstrand is een bushalte voor aanvarende veerbootjes, veelal snelle RIB’s. Motorlawaai en golfslag daarvan verstoren met enige regelmaat de verder tijdloze rust. Ik laat mijn bootje te water en vaar eerst naar het strandje van New Grimsby. Er staat een fikse ebstroom. Zonder motortje begin je hier niet veel.
Tropisch Tresco
Na al die dagen aan boord jeuken mijn voeten om te wandelen. Ik loop langs een meertje met veel riet en vogels, door een bijna tropisch aandoend weelderig bos. Langs Abbey Hill, naar de zuidpunt van het eiland, waar de beroemde botanische tuinen zijn. Het stroomt inmiddels van de regen, ruisend en spetterend op het bladerdek van bomen en struiken. Bij het exotische imago van de Scillies blauwe zee, blanke baaien, bloemenstranden krijg je de bijbehorende tropische neerslag cadeau. In de verte rommelt onweer, het is klam warm. Niet onaangenaam, trouwens. Samen met andere druipende bezoekers zoek ik een goed heenkomen in het bezoekerscentrum van de Abbey Gardens. We drinken thee, dé Engelse remedie tegen elk ongemak. Als het eindelijk opdroogt en wat lichter wordt, waag ik het er op: aan de wandel, het eiland rond. Ik klauter over grijze rondgeslepen rotsen van de ene baai naar de andere en loop door onwerkelijk blank, bijna poederfijn zand. Rust, geen zucht wind, alleen vleugelgeflop van badderende vogels en ritmisch kabbelende golfjes. Twee uur later ben ik het eiland al om. Het is misschien een derde van Vlieland groot, een soort miniatuur-Engeland, compleet met schattige pastelkleurige cottages, een oud kerkje, wegjes met heggetjes en bloeiende bermen. De tijd lijkt hier stil te staan. Weer terug aan boord irriteert me opeens de onrust van het veerbootjesverkeer hier in de New Grimsby Sound. Ik ga ankerop en vaar de Sound uit, tussen het Cromwell Castle en het sinister aandoende Hangman Island door. Langs de noordpunt van Tresco rolt een lange oceaandeining ongehinderd om de rotsen en slaat spectaculair bruisend te pletter. Warber rolt van boord tot boord. Vanuit de kajuit klinkt gebonk en gerinkel. Op zo’n zeegang had ik niet helemaal gerekend. De onrust duurt maar even. Dan vaar ik de beschutting weer in, om het anker in St. Helen’s Pool te laten vallen, mij aanbevolen als de beste ankerbaai van de archipel. Rondom liggen rotseilandjes en zanderige ondiepten. In het schaarse avondlicht lijken de grillige rondverweerde granietrotsen tot leven te komen. Ik zie een apenkop, een leguaan. Verderop ligt een leeuw te slapen. De spookachtige vormen spiegelen in het water.
Pesthuis
In de vroege ochtend is het nog heiig. Daar verderop ligt St. Helen’s, een onbewoond eilandje dat me intrigeert. Ik kan een kleine ruïne zien staan. Dat moet dat negentiende-eeuwse pesthuis zijn, waar volgens zeggen zieke bemanningsleden van schepen werden achtergelaten om te voorkomen dat het schip bij aankomst langdurig in quarantaine moest. En er moet ook een heilige plaats zijn, waar in de elfde eeuw een kluizenaar woonde, St. Elid. Dol als ik ben op oude stenen met geschiedenis, ga ik met mijn bootje op onderzoek uit. Dit is zo’n moment waarop ik me nog ontdekkingsreiziger voel, op eigen kiel, weg van de massa’s. Hiervoor doe ik het; dit is reiszeilen, dit geeft me weer dat jongensdroomgevoel. Geheimzinnige ochtendstilte, een ver- laten eiland… De eenzaamheid van deze plek is opwindend en beklemmend tegelijk. Ik klauter naar half overwoekerde resten van een oude kapel, een oude stenen hut en sta daar even oog in oog met tien eeuwen. Wadend door heuphoge varens baan ik me een weg naar het vervallen pesthuis. Daar ga ik zitten en denk me in hoe het moet zijn om daar met je koortsachtige zieke lijf te worden gedumpt, met wat proviand, en je schip met je maten weg te zien zeilen. Hoe anders is mijn werkelijkheid. Ik hoor leeuweriken, zie een koolwitje fladderen, kijk naar mijn eigen boot, die daar veilig geankerd ligt, en die me straks verder zal brengen. Naar nog meer mooie plekken zoals deze. Vrijheid!
Blauw genot
De volgende ochtend ga ik, zodra er genoeg water staat, verder op verkenning uit. Het volgende op mijn verlanglijstje is een kleine baai tussen St. Agnes en Gugh, genaamd The Cove. Een aangename noordenwind heeft de lucht verhelderd en maakt de vijf mijl lange zeiltocht naar St. Agnes tot een deinend, Caribisch blauw genot. St. Agnes en Gugh zijn twee kleine eilanden in de zuidwesthoek van de archipel. Een Siamese tweeling, verbonden door een zandstrook die alleen rond springtij helemaal onderloopt. Zo kaal en onvriendelijk rotsachtig ze er aan de buitenkant uitzien, zo verrassend aangenaam is de aanblik bij het binnenvaren van de baai. De zon voelt lekker warm in deze beschutte ankerbaai met water van een bijna onnatuurlijk lichtgroene kleur. Ik kan mijn ketting op de zes meter diepe zandbodem zien liggen. Dit roept om snorkelen. Het koude water, veel kouder dan het verleidelijke blauw leek te beloven, snijdt m’n adem af. Bewegen moet ik nu, warm blijven. Ik duik onder, zie de boot, de bodem, visjes zwemmend rond traag wuivend veterwier. Het heldere zicht geeft me het gevoel dat ik zweef, een soort hoogtevreessensatie. De avond breng ik door samen met een medesolozeiler aangenaam in de oude pub Turk’s Head. Met dit mooie weer ga je denken dat het hier altijd zo plezierig toeven is. In november bloeien hier de narcissen al; de hele winter door is de bollenteelt de tweede economische peiler van de eilanden, naast het zomerse toerisme. De temperatuur daalt zelden onder de 1aoC, maar door de vele harde wind en overvloedige neerslag is het dan anders dan de palmen lijken te beloven alleen leuk voor liefhebbers van ‘horizontale regen’, zo vertelt de kroegbaas me.
Bloed
Er schuift een schaduw over mijn onbezorgde genot, als ik ‘s morgens een verse weerkaart op mijn laptop ‘bak’. Een boos oog staart me aan vanaf het beeldscherm. Een kleine maar diepe depressie, waardoor de wind flink zal krimpen en daarna toeneemt tot zuidwesterstorm. Waar ik nu lig wordt het foute boel. Maar waar kan ik heen? Ik praai mijn medesolist, Ian, een ervaren Scilly-zeiler. Die weet van de prins geen kwaad. Het radioweerbericht rept nog niet over het naderend onheil. Na overleg besluiten we om vanavond samen naar Watermill Cove te varen, een ankerholletje aan de noordoostkant van St. Mary’s. De hele zonovergoten dag heb ik nog ruim de tijd om dit opmerkelijke eilandenpaar nog wat verder te verkennen, melk en brood te halen in het Post Office General Store in Middle Town en afternoon tea te gebruiken in de theetuin van Covean Cottage. In de namiddag betrekt de hemel al met hoge bewolking en ‘s avonds laten we ons enkel onder voorzeil sfeervol naar Watermill Cove deinen. Het blijkt een kleine inham met een kiezelstrand, beschut gelegen tussen hoge met sparren begroeide oevers en met een goede houdgrond: zand. De dag daarop ademt eerst nog een ingehouden rust, maar de barometer is al fors gedaald. Ik gebruik de tijd om me op het voorspelde geweld voor te bereiden. Ik steek ketting bij, zodat ik nu op 6 m diepte 30 m heb staan, meer wil ik niet, omdat er maar beperkte zwaairuimte is. Langs de ketting laat ik aan een lijn en een grote harp een gewicht van 10 kg omlaag zakken tot ongeveer halverwege. Tussen de ketting en de bolder steek ik een zware nylonlijn, die straks de krachten soepel moet opvangen, en bescherm die met een oude dweil tegen schavielen. Ik neem mijn bijbootje strak langszij, haal de peddels er uit. Ik peil rondom, om straks te kunnen controleren of we krabben. Round Island Lighthouse 340°, Hats zuidkardinaal 10°, Menawethan 65°. Om 10.40 uur hoor ik de synopsis bij het weerbericht van de Coastguard: Atlantic Low 992, moving quickly E, 01.00 Rockall. Next 24 hours: Lundy, Fastnet, Irish Sea S-SW 5-6, becoming 7-9, later veering W. ‘Lamakome die 9, we zijn er klaar voor!’, schrijf ik om 16 uur in mijn logboek. Ik lig hier goed, dicht onder de wal, in goede ankergrond en in goed gezelschap van twee andere solozeilers en de net vanmiddag gearriveerde Nederlandse Contest Lady [oan, met Imre en Esther, thuisvarende vertrekkers, zojuist kersvers uit de Azoren. Bloed op het glas van de barometer! Heb ik er mijn vinger op stuk geklopt? Nou nee, ik had mijn knokkel al eerder bezeerd en dat ging weer open, zodoende. Angstvallig volg ik steeds de barometerstand, voorbode immers van de te verwachten wind. Vanochtend om 11.30 uur las ik nog 1019, en om 16 uur 1006, dat wil zeggen een daling van bijna 3 hPa per uur. Volgens het boekje duidt dat op windkracht 8! En die komt even later. Om 18.40 uur schrijf ik: ‘8 juli. De wind raast, het tuig fluit, de bomen op de heuvel ruisen, de regen klettert, de boot wiegt en draait en ik voel me gelukkig.’ Ik rol me op in mijn slaapzak, met een boek. Geef me over, luister, wacht! Het weer blijft nog twee dagen overstuur, maar daarna kunnen de vooruitzichten niet meer stuk. In de middag na hoogwater hijs ik het anker, zet koers richting westen en verlaat de beschutting van de oase voor de oceaan, die nog danig nadeint van het slechte weer.
Last modified: 13 mei 2014